De gemeenschap groeit op voedselrijke, zwak zure tot neutrale standplaatsen langs wateren van sterk uiteenlopende grootte en dynamiek, waaronder sloten, vaarten, kanalen, plassen, beken, rivieren, afgesloten rivierarmen en greppels. De bodem bestaat uit sterk humeuze zand- en leemgronden en is plaatselijk ook venig of kleiig. Brakke, zeer fosfaatrijke en uitgesproken kalkrijke milieus worden gemeden. De grondwaterspiegel bevindt zich meestal enkele centimeters tot enige decimeters beneden het maaiveld. De samenstelling van de gemeenschap varieert met de grondsoort. De vorm van veengebieden en verlande beek- en rivierarmen kenmerkt zich door soorten als Hennegras en Melkeppe. Een grazige vorm op zand- en leemgronden wordt gekenmerkt door soorten als Gestreepte witbol, Veldzuring en Scherpe boterbloem. Op rivierklei zijn onder andere Gewone smeerwortel en Akkerdistel veel aanwezig.
Afhankelijk van de landschappelijke ligging en het beheer komt de associatie op verschillende manieren tot ontwikkeling. Zo komt de gemeenschap voor als tussenstadium van verschraling dan wel verruiging tussen hooilanden van het Dotterbloem-verbond (wanneer niet langer wordt gehooid) en stikstofrijke rietruigten. In het zoetwatergetijdengebied en veengebieden ontstaat zij door natuurlijke successie uit rietlanden, in veengebieden bovendien ook uit gemeenschappen met grote zeggen en op drijftillen. De successie wordt hier bevorderd door het laten liggen van (riet)maaisel en baggerstort. In alle gevallen kunnen de begroeiingen na enige tijd overgaan in struwelen, onder meer van Grauwe wilg.
De associatie heeft in Europa een subatlantisch areaal. In Nederland is zij de meest voorkomende associatie uit de Klasse der natte strooiselruigten. De grootste verspreiding heeft zij hier in het rivierengebied, de Pleistocene districten en in de laagveengebieden. Daarbuiten is ze minder algemeen. Zo is de associatie op de Waddeneilanden alleen bekend van de Muyvlakte op Texel.
Moerasspirea, Poelruit, en de zeldzame Moeraswolfsmelk en Lange ereprijs zijn kensoorten, terwijl Echte valeriaan en Grote wederik een zwaartepunt in deze associatie hebben. Andere ruigtesoorten en lianen die met hoge presentie optreden, zijn Haagwinde, Grote brandnetel en Harig wilgenroosje. Met de rietmoerassen heeft de associatie onder andere Riet, Gele lis, Grote kattenstaart, Rietgras, Liesgras, Ruw beemdgras, Gestreepte witbol, Moeraswalstro en Moerasandoorn gemeen. Pinksterbloem, Gewone engelwortel, Kale jonker, Vogelwikke en Moerasrolklaver zijn verbindende soorten met graslanden van natte standplaatsen.
Schaminée, J., Sýkora, K., Smits, N. en Horsthuis, M., 2010, Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland, KNNV Uitgeverij Veldgids nr 25, pp. 331-332.