De Associatie van Gewone dophei is gebonden aan zure gronden met een hoog gehalte aan organische stof, die ’s winters doornat zijn en ’s zomers niet of slechts oppervlakkig uitdrogen. Deze omstandigheden komen voor op bepaalde zandgronden, maar ook op rustend hoogveen. De zandgronden hebben een minerale bodem. Op hoogveen komt de associatie (plaatselijk over grote oppervlakten) voor op ontwaterde veenresten, op plekken die vroeger voor het verbouwen van boekweit zijn gebruikt. In beide gevallen zijn de gronden voedsel- en basenarm, maar deze factoren zijn bij de natte heiden op zandgrond gevarieerd, afhankelijk van de aan- of afwezigheid van ondiep onder het bodemoppervlak liggende lagen leem of lemige fijne zanden.
Onder natuurlijke omstandigheden is het voorkomen van natte heide beperkt tot boomvrije standplaatsen aan randen van hoogvenen en voedselarme heidevennen; in Nederland en omstreken is het grootste deel van deze gemeenschap ontstaan na het kappen van bos, gevolgd door beweiding en het steken van plaggen. Op de minerale dekzanden wordt de gemeenschap meestal (op plagplekken) voorafgegaan door de Associatie van Moeraswolfsklauw en Snavelbies. In dit landschap gaan de natte heiden geleidelijk over in droge heiden, in samenhang met (geringe) reliëfverschillen in het landschap.
De Associatie van Gewone dophei heeft in Europa een klein atlantisch tot subatlantisch areaal. In Nederland is de associatie gebonden aan de hogere zandgronden. Uitgestrekte heidevelden zijn nog aanwezig in Drenthe, Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant. Kleinere dopheideveldjes (plaatselijk met hoge botanische waarden) zijn onder meer nog aanwezig in Twente en in Limburg, ten oosten van de Maas.
Onder de vaatplanten geldt alleen Veenbies als kensoort van de associatie, die verder vooral door mossen en korstmossen wordt gekenmerkt. Hiervan zijn Goud-klauwtjesmos, Kussentjesveenmos en Zacht veenmos het meest kenmerkend. Van de verbonds- en klassekensoorten zijn Gewone dophei (met hoge bedekking), Ronde zonnedauw en Trekrus in de verschillende vormen van de gemeenschap vaak wel aanwezig. Onder de begeleidende soorten bereiken Pijpenstrootje en Struikhei de hoogste presentie.
De subassociaties laten verschillen zien in vegetatiestructuur, waterhuishouding en voedselrijkdom. De veenmosrijke subassociatie is het meest verwant met de echte hoogveengemeenschappen. Een vorm met veel bosbessen is te vinden aan de voet van noordhellingen. Als derde subassociatie wordt een typische subassociatie onderscheiden, waarbij ook facies met Trekrus worden gerekend. Een vierde subassociatie is rijk aan korstmossen en wordt gekenmerkt door een open dwergstruiklaag. Op leemhoudende zandgronden en verzuurde leemgronden kan een orchideeënrijke vorm van de associatie groeien.
Door de centrale ligging van Nederland en het slechts kleine areaal van de gemeenschap draagt Nederland voor het behoud van de Associatie van Gewone dophei een grote internationale verantwoordelijkheid, vooral ook omdat in de ons omringende landen vrijwel alle natte heiden zijn ontgonnen. Voor het duurzame behoud van de gemeenschap zijn zowel het inwendige als het uitwendige beheer van groot belang. Het beheer bestaat uit plaggen, eventueel aangevuld met maaien en beweiding met koeien en schapen. De gemeenschap is bijzonder gevoelig voor verlaging van het grondwaterpeil. Vergrassing met Pijpenstrootje gaat op zulke plekken gepaard met het verdwijnen van de meer gevoelige heidesoorten. Verder vormen verrijking met voedingsstoffen uit omringende cultuurgrond, atmosferische stikstofdepositie en ook intensieve recreatie een bedreiging voor de resterende heidevelden in ons land.
Schaminée, J., Sýkora, K., Smits, N. en Horsthuis, M., 2010, Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland, KNNV Uitgeverij Veldgids nr 25, pp. 172-174.