Onder de naaldbomen die van nature in Nederland en België voorkomen neemt de Grove den, Pinus sylvestris, een belangrijke plaats in, vooral omdat de soort veel is aangeplant voor zogenaamd mijnhout. Van nature vestigt de Grove den zich in natte verlagingen in stuifzandgebieden, daar waar de grondwaterspiegel dicht bij de oppervlakte komt. Grove den herken je aan de twee naalden die bij elkaar op een uitstulping van een twijg staan. Die naalden zijn rond de 5 cm lang. Vrijstaande Grove dennen herken je ook aan de vorm van de kronen. Onder invloed van de overheersende windrichting passen deze zich daaraan aan en krijgen een typische vorm die we van oudsher vliegden noemen.
Grove den, Pinus sylvestris L., is een naaldboom uit de Dennenfamilie die van nature in het noordwestelijk deel van Europa voorkomt sedert de laatste ijstijd. Hij komt voor in onze naaldbossen en is sedert de negentiende eeuw ook veel aangeplant voor de houtwinning, met name voor het zogenaamde mijnhout.
Van nature komt de Grove den alleen voor aan de rand van zandverstuivingen, daar waar de grondwaterspiegel redelijk dicht aan de oppervlakte komen kan. Aanvankelijk groeit de boom, zeker in bosverband, in verticale richting. Naarmate de kroon hoger komt stoot de boom van onder af zijtakken af, waardoor je dan een min of meer rechte stam, een mast, overhoudt. Als de boom vrijstaat, wordt de groei nogal beïnvloed door de wind en kan de vorm ontstaan die we wel aanduiden als vliegden. Wanneer je trompetvormige stammen ziet is dat een gevolg van een aantasting door insectenlarven.
De bladeren van naaldbomen zijn naaldvormig en staan vaak in bundels bij elkaar. Bij de Grove den vind je steeds twee halfronde naalden die met hun vlakke kant tegen elkaar op een zogenaamd kortlot van zo'n 2 mm lang staan. Die kortloten staan op een twijg, het zogenaamde langlot.
De bloeiwijzen van naaldbomen en dus ook van de Grove den wijken sterk af van wat we gewend zijn van de bloemplanten. De naaktzadigen, waartoe de naaldbomen horen, kennen geen eicellen die in een stamper opgeborgen zitten zoals bij de bedektzadigen. Maar ze hebben zaadknoppen die op een van de kanten van schubben zitten die in een kegel zijn gerangschikt. De vrouwelijke kegeltjes, die aan de toppen van een langlot tevoorschijn komen zijn rozerood van kleur en dan ontvankelijk voor pollen. De zaadknoppen scheiden een druppel vocht af waarin ze een stuifmeelkorrel of pollenkorrel hopen te vangen uit de langswaaiende lucht. Na verloop van tijd ontstaat dan het zaad in de verhoute kegel.
Pollen of stuifmeel wordt geproduceerd in helmknoppen die eveneens met schubjes in aanvankelijk groen gekleurde kegeltjes staan. Ze geven heel veel pollen af. Elke pollenkorrel heeft twee luchtzakken waardoor ze gemakkelijk door de lucht vervoerd kunnen worden soms over wel honderden tot duizenden kilometers. Pollen van de Grove den is zeer weinig allergeen, maar kan in grote hoeveelheden uit de lucht op de grond en objecten terecht komen en een pollendeken vormen. Als de kegeltjes hun pollen hebben afgegeven, vallen ze af. De langloten waaraan deze mannelijke kegeltjes hebben gestaan hebben meestal over slechts 1/3 deel van hun lengte kortloten met naalden.
De Grove den heeft voor een goede ontwikkeling ectomycorriza nodig: schimmelplanten die in de nabijheid van de wortels leven en zorgen voor een deel van de voeding van de Den. Deze ectomycorrizazwammen zijn heel gevoelig voor stoffen in de zure regen zoals sulfaat en nitraat. Ten tijde van de problemen met zure regen hadden de dennen best wel te lijden gehad, maar die problemen zijn door de verbeterde milieutechnieken thans minder dan bijvoorbeeld in de tachtiger jaren van de twintigste eeuw.
MM_120113
Sedert de laatste IJstijd komt de Grove den van nature voor in het noordwesten van Europa. De verspreiding van de Grove den in Nederland en België is vooral aan drogere en weinig mineraalrijke zandgronden gebonden. Daar is de boom veel aangeplant als productiehout voor de stutten die in de mijnen gebruikt werden. Tegelijkertijd had deze aanplant tot effect dat stuifzanden, zoals op de Veluwe en in de Nederlandse en Belgische Kempen, werden vastgelegd en zogenaamd ontgonnen. Toch zijn er ook plekken in die stuifzandgebieden waar Grove den zich van nature kan vestigen, namelijk daar waar de zandduinen door de wind uitstoven tot ze aan de grondwaterspiegel kwamen. Daar wordt zand vastgehouden en kan zaad van de Grove den ontkiemen. Voorbeelden hiervan zie je in onder meer in het gebied van de Hatertse en Overasseltse Vennen, waar door de aanwezige leemlagen in de ondergrond het neerslagwater stagneert en vennen vormt. Langs de oevers kunnen Grove dennen kiemen en opslaan.
Grove den maakt als soort deel uit van een aantal plantengemeenschappen die in Schaminée, J. et al. (2010) Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland beschreven zijn:
41Aa Verbond van de naaldbossen
14Aa1 Associatie van Buntgras en Heidespurrie
Grove den komt voor in onze naaldbossen en is sedert de negentiende eeuw ook veel aangeplant voor de houtwinning, met name voor het zogenaamde mijnhout. Het hout van de Den, grenen, heeft namelijk de eigenschap om voordat het breekt behoorlijk te kraken. De kraaksignalen waren voor de mijnwerkers een teken dat ze zich ter plekke in de mijngang uit de voeten moesten maken, omdat de betreffende mijngang wel eens zou kunnen instorten. Verder wordt grenen ook graag gebruikt voor het maken van meubels en allerlei stoffen kunnen gewonnen worden uit de door de Grove den in grote hoeveelheden gemaakte hars. De aanwezigheid van deze hoeveelheden hars, maakt dat dennenhout niet geschikt is om als haardhout in open haarden te gebruiken.
Uitgebreide informatie over de ecologie van grove den en de relaties met andere organismen is te vinden in Weeda, E.J. et al., (1985) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 1: 54-57.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 76. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, H(Leni). (2020) Heukels' Flora van Nederland: 85.
Een andere determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 198.
Uitspraak van de wetenschappelijke naam: Pínus sylvéstris