In onze oudere, voedselrijke loofbossen op vochtige standplaatsen in de buurt van sprengen en beken zie je in de tweede helft van de lente als bomen en struiken nog net niet volledig bebladerd zijn het groepsgewijs groeiende Dalkruid, Maianthemum bifolium. Als de planten bloeien vallen de tere trossen met kleine witte stervormige bloemen op en in het najaar kun je tussen de bladeren de roodkleurende bessen zien.
Een teer aandoend in de tweede helft van de lente bloeiend plantje dat op vochtige bosbodems grote plakkaten kan vormen is Dalkruid, Maiánthemum bifólium (L.) F.W.Schmidt, uit de Aspergefamilie of Asparagaceae. Deze groepsgewijze groei dankt de soort aan de dunne, kruipende wortelstokken, die zich vertakken en behoorlijk lang kunnen worden.
Aan de wortelstok ontwikkelen zich alleenstaande bladeren en rechtopstaande bloeistengels. Aan de bloeistengels staan meestal twee, soms drie bladeren en de bloeistengel heeft een typische zigzag vorm: tussen de twee (of drie) verspreid staande bladeren wijkt de richting van de bloeistengel af van verticaal om boven het bovenste blad weer verticaal door te lopen alwaar de tros met witte bloemen zich ontwikkelt. De bladeren zijn eirond en toegespitst en hebben een hartvormige voet. Het eventuele derde, bovenste blad is afwijkend van de andere bladeren, veel kleiner, smal langwerpig en mist de hartvormige voet. Voor een soort uit de groep de Monocotylen zijn de bladeren behoorlijk breed, maar goed is te zien dat de nerven min of meer parallel lopen. De onderkant van de nerven en de bladsteel zijn enigszins behaard.
Dalkruid heeft geen aparte kelk- en kroonbladen, maar een bloemdek. Vanwege de fraaie witte kleur van dit bloemdek wordt er toch vaak gesproken van kroonbladen. De witte bloemen zijn regelmatig viertallig en de kroonbladen vormen een soort sterretje. Later slaan de kroonbladen terug. In de tros staan de bloemetjes met met z'n tweeën of drieën op gelijke hoogte. Ze staan op korte steeltjes in de oksels van minieme schubvormige schutblaadjes. Er staan vier meeldraden voor de niet vergroeide kroonblaadjes en centraal staat een tweehokkig vruchtbeginsel met stijl en twee stempellobben. De geurende bloemen worden onder meer door zweefvliegen bezocht die voor de bestuiving en bevruchting zorgen, maar er vindt ook zelfbestuiving plaats. Het vruchtbeginsel groeit uit tot een groene bes, die pas laat in het jaar verkleurt naar rood. Het blad sterft dan ook af, maar de plant handhaaft zich door middel van de wortelstokken.
Dalkruid is een echte bosplant uit Noord-, Midden- en Oost-Europa, Siberië en China. De Benelux is de westgrens van het areaal en je vindt de soort regelmatig in onze meer voedselrijke, oudere bossen op vochtige plaatsen bijvoorbeeld langs sprengen en beekjes.
MM_120617
Dalkruid heeft een areaal dat zich uitstrekt over het koudere en gematigde deel van het noordelijk halfrond, met uitzondering van Noord-Amerika. In de Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland van Schaminée, J. et al. (2010) wordt Dalkruid beschreven als een soort uit de bostypen
42Aa2 Beuken-Eikenbos
43Ab1 Eiken-Haagbeukenbos
Voor een overjarige soort die tot de Monocotylen of Eenzaadlobbigen gerekend wordt valt het op dat de bloem een viertallig bloemdek heeft. Aan de witte bloemdekbladen is vrijwel niet te zien inhoeverre er nog sprake is van kelk en kroon.
Als u geïnteresseerd bent in meer uitgebreide gegevens over de ecologie van Dalkruid, de relaties met andere organismen en het milieu, dan vindt u dat in Weeda, E.J. et al., (1991) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 4: 298.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 121. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, L. (2020) Heukels' Flora van Nederland: 130.
Een andere determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 331.