De plantensoorten uit de Aspergefamilie zijn allemaal zogenaamde Monocotylen; dat wil zeggen dat in het zaad slechts één (kiem)blad zit dat bij de kieming van het zaad tevoorschijn komt. Ook kennen deze plantensoorten bladeren die parallelnervig zijn, dat wil zeggen dat over de hele lengte van het blad de nerven min of meer naast elkaar lopen en er geen zijnerven of dwarsnerven zijn. De bladeren zijn daardoor vrijwel altijd langwerpig, lancetvormig of lijnvormig. Zijn ze verbreed, dan zijn de nerven gebogen, maar ze snijden elkaar niet.
De bloemen zijn zestallig en hebben kelkbladen die vaak identiek of zelfs helemaal gelijk zijn aan de kroonbladen. We spreken dan ook van een zesbladig bloemdek. De zes bloemdekbladen zijn bij nogal wat plantensoorten uit de Aspergefamilie met elkaar vergroeid, waardoor ze buisvormig zijn of een lantaarnvorm hebben. In de bloem vind je zes meeldraden en een bovenstandig vruchtbeginsel met stijl en stempel. De bloemen worden bezocht door insecten die voor de bestuiving zorg dragen. Wanneer de bloemdekbladen niet vergroeid zijn, hebben ze vaak een stervormig aanzien.
Een enkele soort, Dalkruid, heeft een viertallige bloem.
Het zijn vaak ook meerjarige plantensoorten met een ondergrondse wortelstok of met bol- of knolvormig overwinteringsorgaan, waarin reservevoedsel wordt opgeslagen.