Aan de gespleten witte kroonbladen is Grijskruid als soort uit de Kruisbloemenfamilie redelijk gemakkelijk te herkennen. Als de plant bloeit valt ze bovendien op door de rijke trossen witte bloemen die overgaan in lange stengels met ovale hauwtjes met een relatief lange stijlrest op het hauwtje. De onderste bladeren lijken twee steunblaadjes te hebben, maar tijdens de bloei zijn die bladeren vaak al afgevallen. De planten zijn behaard met grijze sterharen, wat de karakteristieke grijze kleur van de planten veroorzaakt.
Een in het zuidoosten van Nederland redelijk veel voorkomende zomerbloeier is het éénjarig Grijskruid, Berteroa incana (L.) DC., uit de Kruisbloemenfamilie, of Brassicaceae.
Je treft de plant steeds meer aan in de stedelijke omgeving waar hij op matig voedselrijke standplaatsen zoals bermen of zandige plekken thuis is geraakt. De plant is meegekomen met graan uit de steppegebieden ten oosten van onze contreien. De plant valt erg op doordat de hele plant grijs gekleurd is door de grijze sterharen die je zowel op de stengels als bladeren en ook vruchten aantreft. Ook bloeit ze nogal rijk met aanvankelijk een soort platte trossen, die zich al snel uitrekken tot lange trossen, waardoor het een van de meest opvallende soorten uit de Kruisbloemenfamilie is.
Na kieming ontstaat er op het ondergrondse wortelstelsel een of meer rechtopstaande stengels die boven in de plant vertakken. De stengel verloopt enigszins zigzag. Aan de stengel zitten de lancetvormige bladeren, die overigens een tamelijk stompe bladtop hebben, verspreid. Aan de voet van de zittende bladeren staan vaak links en rechts twee kleinere bladeren. Het is niet helemaal duidelijk of je dit steunblaadjes mag noemen, omdat algemeen ervan wordt uitgegaan dat een van de kenmerken van de plantensoorten uit de Kruisbloemenfamilie is dat ze zonder steunblaadjes zijn. De bladeren zijn gaafrandig en kunnen een beetje zwak getand zijn. Aanvankelijk vormt de eenjarige plant een aantal bladeren onderaan de stengel, maar die zijn bij de bloei al afgestorven. Stengel en bladeren zijn grijs door de sterharen waarmee ze bezet zijn.
In de trossen staan veel witte bloemen. Ze zijn niet al te groot met kroonbladen van ongeveer 5 mm lang. Omdat de kroonbladen gespleten zijn, lijken het er acht. De korte meeldraden hebben aan de voet een tandje, wat met een loep te zien is. De bovenstandige vruchtbeginsels groeien na bevruchting uit tot vruchten die ovaal-elliptisch van vorm zijn. Het zijn hauwtjes die tijdens de rijping van 1 tot wel 7 mm kunnen uitgroeien. De stijlrest blijft op de hauwtjes staan, maar die wordt doordat die rest nauwelijks meer groeit in verhouding steeds kleiner ten opzichte van het hauwtje. Ze zijn ook enigszins opgebold en op de vruchtkleppen staan eveneens grijze sterharen. Die kun je met een loep zien. De kleine, later, bruine zaden steken duidelijk af tegen het valse tussenschot als de vruchtkleppen zijn afgevallen. Ze zijn rond en tamelijk plat en ze hebben een vliezige rand, net als de zaden van Bleek schildzaad.
MM_210728
Grijskruid is van oorsprong een plant uit de steppegebieden van Azië en het oosten van Europa. Het heeft zich naar het westen van Europa uitgebreid doordat het vroeger als verontreinigend zaad tussen graanvruchten kon zitten. Zo is het vanaf het tweede kwart van de negentiende eeuw, als neofyt, ook in onze contreien voor het eerst opgemerkt bij met name korenmolens, waar het opkwam uit het weggooide 'kaf' dat van het 'koren' was gescheiden. Weeda vermeldt dan ook de bijnaam Molenbloem voor Grijskruid. Tegenwoordig vind je het wel op spoorwegemplacementen en zandige hellingen en zelfs in de duinen lijkt het hier en daar ingeburgerd nadat het daar met fazantenvoer is terecht gekomen.
Er zijn maar weinig soorten uit de Kruisbloemenfamilie die gespleten kroonbladen hebben. Vroegeling en Grijskruid zijn er twee van de weinigen. Ze hebben ook allebei ovale hauwtjes en zijn daarmee best wel buitenbeentjes in die familie. Het maakt ze daardoor ook redelijk gemakkelijk herkenbaar.
Uitgebreidere informatie over de ecologie van Grijskruid en de relaties van deze soort met andere organismen en het milieu kunnen gevonden worden in Weeda, E.J. et al., (1987) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 2: 32.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 426. Of met de nieuwste druk van deze flora: Duistermaat, H(Leni). (2020) Heukels' Flora van Nederland, 24ste druk: 468.
Een andere determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 513, 534.
Denters, T. (2020) Stadsflora van de Lage Landen: 201.
Uitspraak (accenten) van de wetenschappelijke naam: Berteróa incána