Soms vind je in niet al te sterk bemeste akkers de opvallende gele bloemen van Gele ganzenbloem, Glebionis segetum. Deze composiet is een echt akkeronkruid dat vroeger heel algemeen was. Nu vind je de soort minder vaak, maar altijd op open, zandige en voedselrijke plaatsen zoals sommige akkers, maar ook bermen of ruderale plaatsen waar de bodem geschikt is en de zon vrij kan instralen. De rechtopstaande planten worden tot kniehoog, zien er een beetje blauwgroen, vlezig tot een beetje wasachtig uit. De gele hoofdjes met randstandig straalbloemen zijn zo'n 3,5 cm in doorsnee.
De Gele ganzenbloem, Glebionis segetum (L.) Fourr., uit de Composietenfamilie of Asteraceae, werd vroeger ook wel ondergebracht in het geslacht Chrysanthemum en heette als plantensoort Chrysanthemum segetum L..
De in de zomer en tot in de herfst bloeiende tot kniehoogte komende planten hebben veel gelijkenis met de Gewone margriet, wat de oude wetenschappelijke naam verklaart.
De eenjarige planten zijn onbehaard, ze hebben een rechtopstaande stengel en bladeren die enigszins blauwgoen van kleur zijn. Ook is het uiterlijk van de plant wat vlezig of wasachtig. De planten kiemen in het vroege voorjaar en vormen een kleine rozet waaruit de stengel recht omhoog komt. De stengels zijn niet vertakt hooguit bovenin, waardoor er toch een klein aantal hoofdjes gevormd kan worden.
De bladeren staan verspreid langs de stengel en ze hebben een wat langwerpige vorm. De bovenste bladeren hebben een bijna gave bladrand of hebben een paar korte tanden. Ze zitten met een brede stengelomvattende voet op de stengel. De onderste bladeren versmallen naar de voet. Deze hebben grotere tanden en zijn daardoor grover getand tot dieper ingesneden en neigen naar een meer veerspletig uiterlijk.
De hoofdjes aan het eind van de stengels en de enkele vertakkingen zijn tamelijk groot, zo'n 3-4 cm breed. De lintbloemen die rondom in het hoofdje aan de rand staan hebben een breed vergroeidbladig kroonblad dat ogenschijnlijk uit drie vergroeide kroonbladen lijkt te bestaan. Qua vorm lijken ze wel wat op die van Wilde bertram en Duizendblad. Maar hun kleur is helder geel tot goudgeel. Ook de buisbloemen zijn geel ven kleur. De bloemen hebben geen pappus. Na kruisbestuiving door insecten ontwikkelen zich de onderstandige vruchtbeginsels tot nootjes. Deze zijn geribd. De nootjes van de centrale buisbloemen zijn min of meer rond, maar wat opvalt is dat die van de randstandige lintbloemen gevleugeld zijn.
Gele ganzenbloem is een akkeronkruid, maar je vindt de plant ook op voedselrijke en zandige, omgewerkte grond in bermen.
MM_131128
Gele ganzenbloem was ooit een heel algemeen akkeronkruid en dan voornamelijk in hakvrucht- en zomergraanakkers, bijvoorbeeld in aardappel-, bieten- en erwtenakkers. Het oorspronkelijk areaal van de soort moeten we zoeken in het zuidoosten van Europa en het gebied rond de Middellandse Zee. met de verspreiding van de akkerbouw heeft de Gele ganzenbloem, wellicht als begeleider van gekweekte Papaversoorten, zich in grote delen van Europa verspreid tot in onze contreien toe. Zelfs is de soort door menselijk toedoen nu bekend in Noord-Amerika, het midden en zuiden van Afrika en in Nieuw-Zeeland, waar de soort als neofyt nu ook is ingeburgerd. In de Veldgids Plantengemeenschappen van Nederland van Schaminée, J. et al. (2010) wordt de akkeronkruid gemeenschap waarin Gele ganzenbloem een kensoort is beschreven als
30Bb1 Associatie van Gele ganzenbloem
De Gele ganzenbloem wordt ook wel als tuinplant gekweekt. Bij het kweken wordt de soort ook wel gekruist met andere composietensoorten. Daardoor zijn er inmiddels ook wel ganzenbloemen bekend met anderskleurige en witte lintbloemen.
Uit opgravingen is gebleken dat de Gele ganzenbloem in Groot-Brittannië al voor de komst van de Romeinen daar groeide en in Nederland is ze bekend uit opgravingen uit de Middeleeuwen. Soms bleek de Gele ganzenbloem het nog beter te doen dan het gewas dat men op de akker verbouwde; vandaar dat in Duitsland de naam Wucherblume, 'Woekerbloem', bekend is voor deze soort. Zowel door chemische bestrijdingsmiddelen, maar ook door verslemping van de bodem door het uitrijden van drijfmest krijgt de soort tegenwoordig veel minder kans. In Maïsakkers zie je de plant dan ook nauwelijks of zelfs helemaal niet.
Als u geïnteresseerd bent in meer uitgebreide gegevens over de ecologie van Gele ganzenbloem, de relaties met andere organismen en het milieu, dan vindt u dat in Weeda, E.J. et al., (1991) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 4: 75-76.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 607. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, L. (2020) Heukels' Flora van Nederland: 719.
Een andere gemakkelijke determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 1075-1076.
Uitspraak (accenten) van de wetenschappelijke naam: Glebíonis segétum.