Een plantensoort die steeds verder in het landschap oprukt en gemakkelijk manshoog kan worden is de Reuzenbalsemien, Impatiens glandulifera. Hij valt op door zijn doorzichtige stengels, die er vlezig uitzien en de grote symmetrische rood tot paars kleurende bloemen. Vooral als begeleider van beken en rivieren en in natte graslanden is de soort te vinden. Het zaad, dat door de plant wordt weggeslingerd en zich zo verspreidt, wordt ook nog gemakkelijk door mens en dier door het landschap gesleept, waardoor de uitbreiding van de soort nog groter wordt.
De in de negentiende eeuw uit het Himalayagebied en Noord-India als tuinplant ingevoerde Reuzenbalsemien, Impatiens glandulifera Royle, uit de Balsemienfamilie, valt in het rivierengebied op door zijn weelderige groei en grote rood tot paars kleurende bloemen. De bloemen staan in pluimen en het onderste van de drie kelkbladen vormt een zakvormige spoor, waaruit een bezoekend insect, bij voorkeur hommels, nectar kunnen verzamelen. Zij zorgen dan en passant voor de bevruchting. De vijf meeldraden hebben vergroeide helmhokken, die als een mutsje het stempel bedekken. Pas nadat het pollen verzameld is en het mutsje is afgevallen is de bloem in het vrouwelijk stadium en ontvankelijk voor pollen. Na bevruchting groeit het bovenstandig vruchtbeginsel uit tot een doosvrucht, waaruit de zaden bij aanraking krachtig wegspringen.
De tot 2 meter hoge planten hebben stevige en vlezige, veel vocht bevattende stengels, die sterk verdikt zijn op de knopen. Op elke knoop staan drie langwerpige scherp getande tot gezaagde bladeren. Opvallend is dat deze kransen per knoop 60 graden draaien, zodat twee kransen van boven zespuntige sterren lijken. Soms zie twee tgenoverstaande bladeren. Zowel tussen de tanden als overal op de stengel vind je klierharen, wat terug te vinden in in de soortsnaam glandulifera (wat 'klieren dragend', betekent). Op de knopen staan ook papillen, die eveneens tot de naamgeving glandulifera aanleiding hebben gegeven.
Als tuin- en stinsenplant is de soort nog steeds geliefd en wordt ook aangeplant, maar sinds de twintigste eeuw zie je de plant zich ook vestigen langs waterkanten, op vochtige tot natte bodems op beschaduwde plaatsen, bijvoorbeeld langs struweelranden en in ruigten met hoge brandnetels. De soort is algemeen in het rivierengebied en de stedelijke omgeving. Hij breidt zich uit in verruigende beekdalen en brongebieden.
MM_111109
Laatste wijziging 130728
Oorspronkelijk is het areaal van de Reuzenbalsemien beperkt tot het gebied van Noord-India dat tegen de Himalaya aan ligt. Maar na invoer in Europa en Canada als stinzenplant is ze inmiddels in vele natte terreinen een plaag geworden, die als invasieve exoot de inheemse soorten daar verdringt. De Reuzenbalsemien kan verwijderd worden door de planten met wortel en al uit de grond te trekken, bij voorkeur voordat ze in bloei staan en zaad zetten. De NVWA zet zich daarvoor in.
38Aa2 Lissen-ooibos
Een bijzonderheid van de Balsemienen is dat ze als kiemplant een klein wortelstelsel hebben dat al snel afsterft en vervangen wordt door een adventief wortelstelsel. Als de planten daarna snel groter worden ontwikkelen ze aan het onderste deel van de stengel steltwortels, waarmee de planten zichzelf overeind houden.
De bloemen zijn in beginsel vijftallig: 5 kelkbladen en 5 kroonbladen, maar van de 5 kelkbladen zijn er twee nauwelijks ontwikkeld en het vijfde naar beneden gerichte kelkblad vormt een spoor en de kleur is identiek aan die van de kroonbladen. Van de 5 kroonbladen zijn er drie over: vier van de vijf zijn twee aan twee vergroeid en het bovenste is niet vergroeid. De kelk lijkt daardoor 2 bladig en de kroon 4 bladig. Dit maakt de bloemen erg bijzonder, waarbij dan nog het schietsysteem om de zaden weg te doen springen bijkomt. Hieraan danken de Balsemienen hun naam: Springzaden.
Uitgebreidere informatie over de ecologie van de Reuzenbalsemien en de relaties van deze soort met andere organismen en het milieu kunnen gevonden worden in Weeda, E.J. et al., (1987) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 2: 170.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 450. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, L. (2020) Heukels' Flora van Nederland: 555.
Een andere gemakkelijke determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 593.
Uitspraak van de wetenschappelijke naam: Impátiens glandulífera.