Kleine morgenster herken je aan de hoofdjes met alleen lintbloemen die in de ochtenduren open staan, maar zich rond het middaguur beginnen te sluiten. Een dag erna opent de bloem zich weer vroeg in de ochtend. De hoofdjes hebben een opvallend omwindsel dat uit acht forse omwindselbladen bestaat die onderaan met elkaar zijn vergroeid. Deze omwindselbladen zijn langer dan de lichtgeel tot gele lintbloemen; soms zijn de lintbloemen slechts half zo lang als de omwindselbladen. De omwindselbladen hebben een duidelijke roodkleurige rand. De pluizenbol van Morgenster is sierlijker dan die van Paardenbloem.
Kleine morgenster, Tragopogon pratensis subsp. minor (Mill.) Wahlenb., is een meerjarige plant uit de Composietenfamilie of Asteraceae. Voordat de plant gaat bloeien overwintert hij meestal een aantal jaren als rozetplant en vormt daarbij een diepe penwortel.
In België en Nederland komen van de soort Morgenster of Boksbaard drie ondersoorten voor: de Gele morgenster (Tragopogon pratensis subsp. pratensis), de Oosterse morgenster, (Tragopogon pratensis subsp. orientalis) en de hier besproken Kleine morgenster (Tragopogon pratensis subsp. minor). Kleine morgenster heeft hoofdjes met lichtgele-gele lintbloemen waarbij de lintbloemen veel minder lang zijn dan de omwindselbladen; soms zelfs slechts half zo lang. Net als de andere ondersoorten heeft ze wit melksap, dat wel oranje kan verkleuren.
Kleine morgenster komt voor in de duinen en in Zeeland. Soms is het onderscheid wat moeilijker te maken tussen de twee ondersoorten minor en pratensis, maar Kleine morgenster, de ondersoort minor dus, heeft meestal omwindselbladen die een duidelijke rode rand hebben.
Een opvallend kenmerk van de soort, waar ze haar naam, Morgenster, aan te danken heeft is het gegeven dat het bloemhoofdje zich tegen de middag sluit en de dag daarna weer vroeg open gaat. De enige bloemen die de plant draagt zijn gele lintbloemen met helmhokken die egaal geel of bruin zijn; buisbloemen zijn afwezig, hoewel de binnenste lintbloemen kleiner zijn en daardoor wat op buisbloemen lijken. De omwindselbladen zijn aan de voet met elkaar vergroeid, maar tijdens de bloei staan ze horizontaal af en hebben een rood gestreepte bladrand. De bloemsteel onder de hoofdjes is iets verdikt. De hoofdjes zijn alleenstaand en bloeien van mei tot juli.
De vruchten die uit de onderstandige vruchtbeginsels ontstaan zijn nootje met gesteeld vruchtpluis; dat is al aanwezig tijdens de bloei in de vorm van pappus. Bij rijping vormt zich een opvallende 'pluizenbol' met een prachtig pappus.
Morgenster heeft grasachtig bladeren. Ze zitten min of meer met een schede aan de stengel, lopen in een punt uit en zijn onbehaard.
Na de bloei en vruchtzetting sterft de plant. Wordt de plant gemaaid en komt ze daardoor niet tot vruchtzetting, dan overleeft de plant.
MM_240113
Kleine Morgenster tref je in onze contreien vooral aan in de duinen en in Zeeland, hoewel we ook wel eens een exemplaar hebben gevonden in de omgeving van Maastricht. Verder vind je de soort in grazige vegetaties in de Eifel, niet ver verwijderd van de grens met Nederland en België.
De Nederlandse naam Boksbaard dankt de Morgenster aan het gegeven dat het omwindsel na de bloei weer dichtvouwt. De lange spitse punten van de omwindselbladen sluiten dan niet meer mooi aaneen, maar vertonen een gerafeld geheel. De gelijkenis met de baard van een bok heeft tot de Nederlandse en ook Duitse naam, Bocksbart, geleid.
Als u geïnteresseerd bent in meer uitgebreide gegevens over de ecologie van Morgenster of Boksbaard, de relaties met andere organismen en het milieu, dan vindt u dat in Weeda, E.J. et al., (1991) Nederlandse oecologische Flora. Wilde planten en hun relaties. Deel 4: 167.
Het determineren op wetenschappelijke basis kan gebeuren met behulp van Meijden, R. van der (2005) Heukels' Flora van Nederland, 23ste druk: 627. Of met de nieuwe 24ste druk van deze flora: Duistermaat, L. (2020) Heukels' Flora van Nederland: 699.
Een andere determinatie is mogelijk met Heijmans, E., Heinsius, H.W. en Thijsse, Jac.P. (1983) Geïllustreerde flora van Nederland, 22ste druk: 1106-1107.
Uitspraak van de wetenschappelijke naam: Tragopógon praténsis (subsp. mínor).